Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5186

Datum uitspraak2000-01-18
Datum gepubliceerd2000-01-18
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersAW 98/643-BOS
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: AW 98/643-BOS Uitspraak In het geding tussen [eiser] te [woonplaats], eiser, gemachtigde mr S. van der Giesen, en de Directeur Materieel Koninklijke Luchtmacht, verweerder. 1. Overwegingen Bij besluit van 20 oktober 1994 heeft verweerder aan eiser met ingang van 1 februari 1995 eervol ontslag verleend onder de voorwaarden, zoals die zijn opgenomen in het Sociaal Beleidskader Defensie (hierna: SBK). Bij brief van 17 september 1997 heeft eiser verweerder meegedeeld dat op grond van de gewijzigde VUT-regeling een inkomensachteruitgang voor eiser zal optreden. Eiser heeft daarbij aan verweerder verzocht te bevestigen dat de gedane toezeggingen die eiser aan het SBK ontleent, in zijn concrete geval zullen worden nagekomen. Bij brief van 16 oktober 1997 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn standpunt dat aan de wachtgeld/VUT-garantie wordt voldaan en dat de door eiser verwachte inkomensachteruitgang het gevolg is van een externe ontwikkeling waar verweerder geen invloed op kan uitoefenen. Voor zover deze brief als besluit moet worden aangemerkt heeft eiser bij brief van 24 november 1997 hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 14 januari 1998, verzonden op 21 januari 1998 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de garanties van het SBK geen betrekking hebben op de door eiser verwachte inkomensachteruitgang. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 18 februari 1998 beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brief van 16 juni 1998 een verweerschrift ingediend. Desgevraagd heeft verweerder zijn standpunt inzake de bevoegdheid om op het verzoek van eiser te beslissen nader toegelicht. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 1999. Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr H.J. Arnold. 2. Overwegingen De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de beantwoording van de volgende vragen: -Is er sprake van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemeen wet bestuursrecht (hierna: Awb)? -Was verweerder bevoegd om op het verzoek van eiser te beslissen? Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit, ook al ontbreekt de beroepsclausule, als een beslissing op bezwaar moet worden aangemerkt. Met betrekking tot de bevoegdheid heeft verweerder gesteld dat hij op grond van de Tijdelijke regeling bevoegdhedentoedeling burgerpersoneel Koninklijke Luchtmacht (hierna: Tijdelijke regeling) in casu het tot beslissen bevoegde gezag is, nu hij eveneens op grond van deze regeling bevoegd was aan eiser het ontslag te verlenen. De rechtbank kan verweerder volgen in zijn standpunt dat het bestreden besluit als een beslissing op bezwaar dient te worden aangemerkt en heeft daartoe het volgende overwogen. Eiser, thans gewezen ambtenaar, is per 1 februari 1995 ontslagen onder de voorwaarden van het SBK. In het onderhavige geding gaat het om de volgende voorwaarde: "Er wordt gegarandeerd dat ambtenaren aan wie een 55+ wachtgeld-VUT ontslag is verleend geen nadeel zullen ondervinden van een nĂ  de ontslagdatum eventueel gewijzigde of afgeschafte VUT-regeling". Eiser heeft op 17 september 1997 verweerder verzocht invulling te geven aan de bovenvermelde garantie in die zin dat verweerder verklaart het door eiser te ondervinden nadeel voor zijn rekening te zullen nemen. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen onder de overweging dat het door eiser verwachte nadeel niet onder de garantie van het SBK valt. De rechtbank is van oordeel dat dit besluit dient te worden aangemerkt als een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. De rechtbank merkt nog op dat verweerder, in weerwil van het later ingenomen standpunt dat het bestreden besluit een beslissing op bezwaar als bedoeld in de Awb is, bij de behandeling van eisers bezwaar niet de gebruikelijke procedure in acht heeft genomen. Dit kan echter niet afdoen aan de conclusie dat er sprake is van een beslissing op bezwaar als bedoeld in de Awb. Anders dan verweerder is de rechtbank evenwel van oordeel dat de bevoegdheid van verweerder om op eisers verzoek te beslissen niet zijn grondslag kan vinden in de bevoegdheid om op basis van de Tijdelijke regeling aan eiser ontslag te verlenen. Eisers verzoek is immers geen direct gevolg van zijn ontslag, maar is ingegeven door een wijziging in de VUT-regeling, waardoor naar de mening van eiser aanspraak ontstaat op schadevergoeding op grond van het SBK. De rechtbank is dan ook van oordeel dat een verzoek als door eiser gedaan, bij het ontbreken van enige specifieke bepaling op dit punt, valt onder de reikwijdte van artikel 88 van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (hierna: BARD). Ingevolge het eerste lid van dit artikel is de Minister bevoegd de ambtenaar (waaronder ingevolge artikel 1 van de Ambtenarenwet tevens dient te worden verstaan, de gewezen ambtenaar) schadeloos te stellen, kosten te vergoeden of overigens een geldelijke tegemoetkoming te verlenen. Nu niet is gebleken dat de bevoegdheid van artikel 88 BARD door de Minister is overgedragen stelt de rechtbank vast dat uitsluitend de Minister bevoegd is op het verzoek van eiser te beslissen. Het bestreden besluit komt dan ook om die reden voor vernietiging in aanmerking. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard. De rechtbank merkt tenslotte op termen aanwezig te achten om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. 3. Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; stelt vast dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van f 210,-- vergoedt; veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van f 1.420,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr W.E. Doolaard als voorzitter en mr E.I. van den Bos-Boomsma en mr M.J.L. Lamers-Wilbers als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr M. Traousis-van Wingaarden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2000. De griffier: De voorzitter: Afschrift verzonden op: Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser begrepen wordt - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA te Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.